- Bijlage 4: Woordenlijst

aardkunde
Zie geologie

abiotische
Niet levende natuur, geologie, bodem, klimaat,water

antropogene factoren
Menselijk gebruik van de bodem

beekeerdgronden
Zandgronden overwegend kalkloos soms kalkrijk, met een 15 - 50 cm, meestal ca. 30 cm dikke donkere humushoudende bovengrond en met roest in het profiel.

biotisch
Levende natuur, flora en fauna

bodem
Bovenste deel van de aardkorst, waarin het gesteente verandering heeft ondergaan onder invloed van verschillende fysische, chemische en biologische processen.

bodemvormende processen
Het proces dat door werking van organismen en organische stoffen veranderingen teweeg brengt in het verweringsmateriaal aan het aardoppervlakte

bodemdiversiteit
Maat voor het aantal bodemtypen per oppervlakte-eenheid.

bodemlandschap
Een ruimtelijke eenheid, die gekenmerkt wordt door de aanwezigheid van een grote variatie in bodemtypen en landgebruik, welke karakteristiek zijn voor het bodemkundig hoofd- of sublandschap waarbinnen de eenheid ligt.

bodemprofiel
Opeenvolging van bodemhorizonten.

bodemtype
Bodemeenheid met een karakteristiek bodemprofiel.

bontzandsteen
Fijnzandig kleigesteente uit het Trias (Mesozoicum).

bouwlanddek
Bovengrond die ontstaan is door eeuwenlange ophoging met materiaal uit de potstal, bestaande uit stalmest, gemengd met strooisel en zand. Synoniem met esdek. Zie cultuurgronden, zie enkeerdgrond

broekveen
Veen soort voornamelijk bestaande uit zeggeveen met wat houtresten en soms riet. Het is in matig voedselrijk milieu ontstaan.

cultuurgronden
Gronden met een bovengrond die ontstaan is door een ophoging met materiaal uit de potstal, bestaande uit stalmest, gemengd met strooisel en zand.

dagzomen
Ontsluitingen van geologische verschijnselen.

dekzand
Fijnzandig goed gesorteerd materiaal door de wind verplaatst en afgezet als een deken over oudere afzettingen. De afzetting heeft plaats gevonden tijdens periglaciale omstandigheden in het Weischelien. Afhankelijk van de vorm die het verschijnsel aan het aardoppervlak inneemt (parabolvormige) dekzandrug, -kop, heuvel of -gordel genoemd.

drechtvaaggronden
Kleigronden met een weinig donkere bovengrond op moerig materiaal beginnend tussen 40 en 80 cm.

droogdal
Dal op stuwwalhelling ontstaan als sneeuwsmeltwaterdal op permanent bevroren ondergrond met veelal een asymmetrisch dwarsprofiel waarbij de noordwand steiler is dan de zuidwand. De asymmetrie is meestal ontstaan door verschil in expositie ten opzichte van de zon waardoor verschillen in bodemafschuiving e.d. ontstonden.

eerdlaag of eerddek
Donkere, meestal humusrijke of humeuze bovengrond van minstens 15 cm dik.

enkeerdgronden
Zandgronden met een meer dan 50 cm dikke humushoudende bovengrond, meestal ontstaan door ophoging met potstal mest. De zwarte zijn opgehoogd met mest waarin veel heideplaggen waren verwerkt. De bruine kunnen zijn ontstaan door gebruik van grasplaggen, bosstrooisel, mogelijk ook door diepe grondbewerking.

eolische afzettingen
Door de wind verplaatste afzettingen

es
Akker met esdek (zie aldaar).

esdek
Zie bouwlanddek.

eutroof
Rijk aan voedingsstoffen.

eutrofiëring
Het rijker worden aan voedingsstoffen.

fluvioglaciaal
Door van ijsmassa's afkomstig smeltwater gevormd.

fort
Overstoven geïsoleerde resten van het oude dekzandoppervlak waarin een podzol profiel is ontwikkeld en waarin soms een veenlaagje aanwezig is. Oorspronkelijk laaggelegen maar door verstuiving van de hogere omgeving vormen ze nu hoogten in het landschap (reliëfomkering). Ook wel plateau-restduin.

geologie
De wetenschap die zich bezighoud met het ontstaan van de aarde

glaciaal
Door landijs of gletsjers gevormd. Ook synoniem voor IJstijd

glaciaalbekken
Door opdringend en zich terugtrekking van het landijs gevormd bekken.

gooreerdgronden
Kalkloze zandgronden met een 15-50 cm, meestal 20-25 cm dikke, donkere bovengrond, zonder of met onderbroken roest in de ondergrond.

grondmorene
Zie keileem.

gyttja
Organisch sediment bestaande uit fijn verdeelde plantenresten die in stilstaand water zijn bezonken. Verwant aan veen dat echter voornamelijk bestaat uit mos en van de planten slechts de wortelstokken. Wordt ook wel als veen beschouwd.

haarpodzolgronden
Humuspodzolgronden met een dunne humushoudende bovengrond, meestal een uitgesproken loodzandlaag en duidelijk scherp begrensde horizonten. Ze hebben ijzerhuidjes op de zandkorrels.

holoceen
Jongste tijdvak uit de geologische geschiedenis (ca. 8000 voor Chr. tot heden).

holtpodzolgronden
Kalkloze zandgronden met een inspoelingslaag met moder. De grond heeft weinig scherpe overgangen tussen de horizonten en weinig loodzand. Het moedermateriaal is mineralogisch rijk. De humushoudende bovengrond is dun «30 cm).

humuspodzolgronden
Zandgronden met een inspoelingslaag (B-horizont), waarin organische stof al dan niet samen met ijzer en aluminium is opgehoopt. De verplaatste en weer neergeslagen stof is amorf en ligt als huidjes op de zandkorrels en in de poriën.

ijstijd
Koude periode in het Pleistoceen. In de voorlaatste ijstijd (Saalien), toen het ijs tot aan Groesbeek oprukte, zijn de geomorfologische verschijnselen van de stuwwallen van de Veluwe en het Rijk van Nijmegen ontstaan. In de laatste ijstijd (Weichselien) bereikte het landijs Nederland niet. Door verstuiving op de permanent bevroren ondergrond ontstonden toen vele van de dekzandverschijnselen die zo kenmerkend zijn voor de Achterhoek.Synoniem van glaciaal.

inversie
Omkering van het reliëf. De oorspronkelijk laag gelegen gedeelten liggen nu als "inversierug" in het landschap doordat omliggende gronden zijn geërodeerd. De delen die nu laag liggen, waren oorspronkelijk hoger, maar zijn door inklinking en/of oxidatie in hun huidige positie gekomen.

keileem
Bodemlaag gevormd onder het landijs, bestaande uit klei, zand en stenen die door de grote druk is vervormd en ondoorlatend is geworden. Ook grondmorene genoemd.

keileemheuvels
Terreinverhogingen ontstaan doordat het voor erosie vatbaarder omringende materiaal is verdwenen.

klei
Korrelgroottefraktie-benaming voor minerale deeltjes kleiner dan 0,002 mm; sediment dat voor meer dan 25% bestaat uit minerale deeltjes met een korrelgrootte kleiner dan 0,002 mmo

klink
Daling van het grondoppervlakte na grondwaterstanddaling als gevolg van verdichting van de grond onder invloed van het eigen gewicht.

koopveengronden
Veengronden met een goed veraarde kleiige, moerige bovengrond, 15-50 cm dik.

krotyurbatie
Bodemverschijnselen veroorzaakt door vorst-dooi.

kwartair
Laatste geologisch tijdvak, omvat het holoceen en pleistoceen.

kwel
Het uittreden van grondwater onder invloed van grotere stijghoogten buiten het beschouwde gebied.

kwelwater
Te voorschijn komend grondwater dat via doorlatende lagen van hoger gelegen gronden is toegevloeid.

laarpodzolgronden
Humuspodzolgronden met een 30-50 cm dik cultuurdek ontstaan door ophoging met potstalmest.

leem
Materiaal dat voor meer dan 50% bestaat uit silt (0,002-0.05 mm) en lutum (kleiner dan 0,002 mm).

leemgronden
Kalkloze gronden met meer dan 50% leem en meestal meer dan 8% lutum over een dikte van meer dan 40 cm binnen 80 cm. Het materiaal is door de wind afgezet in het Laat Weichseliën. Algemeen bekend als löss.

löss
Windafzetting onder periglaciale omstandigheden voornamelijk in het Weichseliën ontstaan; met een zeer hoog (60-80%) silt gehalte.

marien
Gevormd door of onder invloed van de zee.

meerveengronden
Veengronden met een zanddek.

mesotroof
Matig rijk aan voedingsstoffen.

mesotroof veen
Verzamelnaam voor veensoorten die in een matig voedselrijk milieu zijn ontstaan, voornamelijk zeggesoorten. Soms gemengd met enig riet en houtresten vooral van els en dan broekveen genoemd.

moedermateriaal
Gesteente waaruit of waarin de bodem gevormd wordt.

moerige gronden
Zand-, zavel- en kleigronden met een 15 à 40 cm dikke moerige laag binnen 40 cm beginnend.

muschelkalk
Kalkgesteente uit het Trias die in Winterswijk dagzomend voorkomt en als delfstof wordt gewonnen.

nesvaaggronden
Zeekleigronden met een weinig donkere bovengrond en een niet-gerijpte slappe ondergrond.

oligotroof
Arm aan voedingsstoffen.

oligotroof veen
Verzamelnaam voor veensoorten die in een zeer arm milieu zijn ontstaan, voornamelijk diverse veenmossoorten, wollegras en heide.

periglaciaal
Gevormd in de koude omstandigheden van de ijstijden, maar niet direct door het ijs.

pleistoceen
Het op één na jongste tijdvak uit de geologische geschiedenis (ca.
2.500.000 voor Chr. - ca. 10.000 voor Chr.).

podzol
Een minerale grond die de kenmerken vertoont van podzolisatie, een chemisch en fysisch proces dat leidt tot uitspoeling, verplaatsing en neerslag van organische stof en oxiden van ijzer en aluminium.

poldervaaggrond
Gerijpte zavel- en kleigrond met een weinig donkere bovengrond en met roest of grijze vlekken, beginnend binnen 50 cm.

postglaciaal
Van na de ijstijden daterend; periode na de ijstijden.

preglaciaal
Van voor de ijstijden daterend; periode voor de ijstijden.

rauwveengronden
Onveraarde en dun bezande veengronden.

regressie
Het droogvallen van grote stukken land langs de zeekust ten gevolgen van bodemdaling of zeespiegeldaling

saalien
Glaciale periode in het Midden-Pleistoceen (200.000 – 130.000 voor Chr.).

sediment
Afzettingsgesteente gevormd door het bijeenbrengen van losse gesteentefragmenten en eventueel delen van organismen.

septariën
Opeenhopingen (concreties) van kalk in de bodem.

silt
Korrelgrootte van bodemmateriaal tussen 0,002 en 0.05 mmo

solifluctie
Bodemafschuiving.

stuifzanden
In Holoceen gevormde, door mensenhand (overbegrazing, ontbossing) ontstane verstuifde zanden in het binnenland.

stuwwal
Heuvelrug bestaande uit niet glaciaal aangevoerd materiaal, dat door een bewegende ijsmassa is opgestuwd en scheefgesteld.

tektoniek
Horizontale en verticale verschuivingen in de aardkorst

transgressie
Overstroming van grote stukken land langs de zeekust als gevolg van zeespiegelstijging en/of bodemdaling

typelocaliteit
Als meest representatief aangewezen locatie van een bodemkundig verschijnsel.

veen(gronden)
Gronden met meer dan 40 cm moerig materiaal binnen 80 cm.

veenmosveen
Veensoort bestaande uit resten van veenmossen met een hoog organisch-stofgehalte.

veldpodzolen
Humuspodzolen zonder ijzerhuidjes op de zandkorrels en met minder dan 30 cm dikke humushoudende bovengrond.

vlakvaaggronden
Zandgronden met een weinig donkere bovengrond en met kenmerken ontstaan onder invloed van water.

vlierveengronden
Veengronden met een weinig of niet veraarde bovengrond.

vorstvaaggronden
Kalkloze zandgronden met enige verbruining onder de bovengrond. Vaak in mineralogisch rijkere stuifzanden.

weichselien
Glaciale periode in het Laat-Pleistoceen (120.000 – 10.000 voor Chr.).