- Belangrijkste waarden in Winterswijk

Gezien de complexiteit en de veelheid van mogelijke aardkundige waarden zullen vanaf hier de meest in het oogspringende waarden voor zover voorkomen in het landschap verder worden uitgewerkt.

Muschelkalk
In Nederland zijn afzettingen van gesteenten slechts op een klein aantal plaatsen aan het oppervlakte of vlak daaronder toegankelijk.
Zo vinden we alleen in Zuid Limburg afzettingen uit het Tijdvak Carboon (363 – 290 miljoen jaar voor. In Winterswijk komen de afzettingen uit het hoofdtijdvak Mesozoïcum op een klein gebied tot vlak aan de oppervlakte voor. Sinds ongeveer 1920 worden de zgn Muschelkalk afzettingen in dagbouw geëxploiteerd. Muschelkalk wordt o.a. gebruik als vulstof bij asfaltverhardingen en in de porseleinindustrie. Jaarlijks wordt ca. 20.000 ton Muschelkalk gedolven.
De Muschelkalk afzettingen zijn in het Tijdvak Trias afgezet. Dit duurde van ongeveer 248.000.000 miljoen jaar geleden (Vroege Trias) tot ongeveer 213 miljoen jaar geleden (Late Trias). Het gebied was toen een binnenzee onder invloed waarvan een dunne gelaagde, soms mergelachtige grijsblauwe kalksteen afgezet.

In de overgangzone van Laat Bondzandsteen naar Vroege Trias is de roodbruine Bontzandsteen duidelijk waarneembaar. Aangenomen wordt dat de Muschelkalk een zeeafzetting is en dat de Bontzandsteen een eolische (windafzetting’s) oorsprong kent.





Beekdalen
Al in Periode Vroeg Pleistoceen ontstaan erosiedalen als gevolg van uitspoeling van de in de Tijdvak Tertiaire kleiige afzettingen. Aan het einde van de Tijd Saalien en Weichselien wordt de
plateauachtige structuur door fluvioglaciale erosie verder versterkt waarbij eerdere afzettingen sterk worden doorsneden.
In het westen van Winterswijk bereiken sommige geulen een diepte tot wel 70 meter. De erosiedalen werden later weer door gedeeltelijk opgevuld door zand en grind waarin op hun beurt later een deel van de huidige beken zijn ingesneden. Niet alle beken lopen momenteel door dergelijke Kwartiare erosiegeulen.

Keileemafzettingen
De kracht van het landijs in het Saalien was niet krachtig genoeg om hindernissen die ze tegen kwamen op te stuwen. Toch heeft de kracht van het landijs veel sporen achtergelaten. Naast de fluvioglaciale sedimenten zijn de keileemafzettingen van grote betekenis. Het bestaat uit grofzandige klei en kleiig grof zand. Naast deze fijnere afzettingen komen in de ondergrond grove grondmorene en zwerfstenen voor. Deze werden door het landijs vanuit Noorwegen en Zweden aangevoerd. Vooral op de plateaus komt keileem in Winterswijk over vrij grote oppervlakten voor. Soms tot dicht aan het oppervlakte.

Daarnaast bestaat het keileem uit meer regionaal voorkomende sedimenten van geërodeerde tertiaire en Mesozoïsche klei. De dikten van de keileempakken zijn sterk wisselend van 0.5 meter tot wel 3 meter dik. In Woold komen een tweetal plekken voor die een dikte van 10 meter hebben. De keileemafzettingen kennen een klein poriënvolume en hebben daarom een geringe waterdoorlatendheid. Dit heeft een grote gevolgen gehad op de bodemvormende processen en de manier waarop het landschap in gebruik genomen is.

Dekzandafzettingen
In het Eemien, een Tijd met een betrekkelijk vriendelijk en vrij warm klimaat konden loofbossen ontstaan. In de volgende koudere tijd, het Vroeg Weichselien kon deze vegetatie nog redelijk stand houden. Hierdoor bleven de zandverstuivingen relatief lokaal van karakter. In het Midden Weichselien ging de temperatuur daling door, kwam de Noordzee weer geleidelijk droog te liggen en kreeg het klimaat een meer continentaal (land)klimaat.
Het landijs in het Weichselien bereikte Nederland niet meer, het bleef in Sleeswijk-Holstein steken. Onze omgeving kwam in de greep van de kou te liggen. Eeuwenlang heerste er temperaturen die de ondergrond permanent tot op grote diepte bevroren. Een situatie met een permanente bevroren ondergrond wordt aangeduid “permafrost” een gebied vergelijkbaar als de huidige toendra’s in Siberië. De weinige begroeiing bestond uit dwergwilgen, dwergberken kruiden en mossen. Slechts dieren als de oeros, wolharige neushoorn, eland en rendier konden het in dit koude en ruwe klimaat uithouden.
In de tijd waarin de vegetatie geheel afwezig was heerste er in onze omgeving een poolwoestijn. In de koudste tijd kwam helemaal geen vegetatie meer voor. Het door smeltwater en rivieren afgezette materiaal ging over grote oppervlakten verstuiven. Het zand verplaatste zich dicht boven de grond, door de veelal uit het noordwesten heersende winden. Het fijnere stof waaide hoog op. Plaatselijk kon uniform materiaal bij elkaar worden afgezet en een zgn. keienvloertje of “desert-pavement” ontstaan.. Na dergelijke stormen was het gebied bedekt met mengsels van zand en ijs dat in hopen verspreid over een groot gebied voorkwam. Tijdens de situatie van dooi in het voorjaar trad er verspoeling plaats van dit materiaal waarbij de afzettingen van zand zich naar de lagere plaatsen verplaatste. Dergelijke afzettingen bedekten grote gebieden en andere afzettingen. De huidige benaming is hiervan afgeleid namelijk de zgn. “dekzanden”.

In de omgeving van Winterswijk werd gedurende het Weichselien het gehele gebied bedekt met deze dekzanden. De afzettingen verschillen niet allen in dikte van de afgezette laag maar ook de samenstelling is niet overal hetzelfde. In de erosiedalen is op de oude grind en grof zand afzettingen dat in de dalen al eerder was afgezet en enkele meters dik is, vrij vlak gelegen dekzand afgezet. Op de plateaus zijn dunne lagen dekzand afgezet tot een maximale dikte van 1.50 m. Terwijl op de hoogste punten van de plateaus het dekzand geheel ontbreekt of is gemengd met oudere lagen. De verschillende dekzanden zijn van grote betekenis geweest voor de verdere vorming van het landschap. De voorkomende beken werden door deze afzettingen naar de zijkant van de dalen verdrongen. Op de dekzandafzettingen ontwikkelden zich veel oude bouwlanden de zgn. essen of kampen.

Veenafzettingen
Veengroei begon in de laatste Tijd van het Weichselien plaatselijk al op te treden. Onder invloed van klimaatsverbetering ontstonden hogere temperaturen en nam de luchtvochtigheid toe en zette de veenvorming goed door vanaf het Vroeg Holoceen. Op veel plekken in Oost Nederland stagneerde het grond- en overstromingswater. Hiervoor verantwoordelijk was het voorkomen van tertiare kleilagen en keileemafzettingen in de ondergrond. In de voorkomende laagten konden hierdoor meertjes ontstaan. In de gevormde modder vonden riet en zeggen een standplaats. Wanneer deze planten afstierven zorgde het natte milieu ervoor dat de afbraak en de vertering van de organische stof kleiner was dan de vorming van nieuw organisch materiaal. Organisch materiaal hoopte zich op en er kon riet- en zeggeveen ontstaan. Bomen vestigden zich hier na verloop van tijd op het veenpakket en onttrokken voedingstoffen uit de ondergrond. Dit bosveenpakket groeide niet overal even snel en maakte daardoor steeds minder gebruik van het voorkomende eutroof grondwater. Uiteindelijk waren zij geheel afhankelijk van Oligotroof hemelwater. Hierop ontwikkelde zich veenmos, wollegras en zonnedauw dat in grote oppervlakten voorkwam. Door de onafhankelijkheid van grondwater konden deze veenpakketten zich in vochtige warme tijden zowel verticale en horizontale uitbreiden.
Afhankelijk van de voorkomende omstandigheden als voedselrijkdom en samenstelling kunnen de volgende indelingen gemaakt worden.

Op basis van het voorkomen van voedselrijkdom:
• Eutroof veen, ontstaat in voedselrijk (grond) water
• Meseotroof veen, ontstaat in min of meer voedselhoudend water
• Oligotroof veen, ontstaat in voedsel (arm) hemelwater

Op basis van de samenstelling van de voorkomende vegetatie b.v.:
• Zeggeveen
• Rietveen
• Bosveen
• Mosveen

In de Winterswijkse situatie zijn de verschillende vormen van veenvorming voorgekomen. De plaatsen waar door overstroming of grondwater eutroof-veen ontstond, de zogenaamde “goren” of “broeken” zijn aan de plaatselijke naamsaanduidingen nog te herkennen. Voorbeelden hiervan zijn o.a. het Bunninkgoor, het Grote Goor, het Bessinkgoor en het Zwanebroek.
Op plaatsen waar door oligotrove omstandigheden hoogveen ontstond ontstonden veengebieden als het Korenburger veen, Wooldsche Veen, Vragenderveen en Meddose- en Kottenseveen. In veelgevallen zijn de venen ontgonnen door turfwinning t.b.v. de energievoorziening.
Plaatselijk vindt, door bescherming van natuurterreinen weer regeneratie van hoogveen plaats zoals in het Wooldsche Veen.

Cultuurrelicten
Voornamelijk door landbouwkundige oorzaken zijn nog slechts een klein aantal oudere cultuurrelicten over. Toch zijn ze van belang door hun bijzondere natuurwaarden. Kenmerkend zijn de voedselarme bodems, kaal zand, extreem microklimaat en begroeiing die veelal tot de eerste fase beperkt blijven.

Heideperceeltjes
Tot het einde van de 19e eeuw bestonden grote delen van de Achterhoek uit droge arme zandgronden waarop uitgestrekte heidevelden voorkwamen. De incidenteel voorkomende boerennederzettingen hadden een kleine akker en een groot terrein om de schapen te laten grazen. Overdag graasden de schapen en ’s avond werden ze in de potstal bijeen gebracht. Door de grazende schapen werd de vegetatie kort gehouden en werden voedingsstoffen aan de bodem onttrokken. Via de mest uit de potstal werden de voedingsstoffen aan de akkers toegevoegd.

Door deze verschraling konden grote heidevelden ontstaan. Omstreek 1880 bestond ca. 36% van de oppervlakte van Winterswijk nog uit heidevelden. Momenteel bestaand minder dan 1% nog uit heidevelden. Veelal zijn deze kleine relicten “ontsnapt” aan de opschaling van de landbouw.

Stuifzanden
Waar de schrale heidevelden te intensief werd begraasd, gebrand, geplagd of betreden door vee, verdween uiteindelijk ook de begroeiingen en kwam het Pleistocene zand aan de oppervlakte. De wind kreeg vat op de bijna boomloze heidevelden en er ontstonden stuifduinen, de duinen van het binnenland.

Omstreeks het begin van de 19e eeuw veranderde het agrarische systeem. De heide verloor zijn economische functie en er werd een andere bestemming gezocht. Veel heidevelden werden ontgonnen tot landbouwgrond of bos. Dit leidde tot pogingen om de stuifduinen vast te leggen. Men ontdekte al snel dat de grove den redelijk goed groeide. Door de ontwikkeling van de mijnbouw in Limburg werden veel stuifzanden aangeplant met grove den om aan de vraag van mijnhout te kunnen voldoen. In Winterswijk is hiervan het Rommelgebergte een voorbeeld.